Powered By Blogger

zondag 3 maart 2013

Een wachtrij

Of ik aan mooischrijverij doe? Geen idee, eigenlijk. Niet bewust in ieder geval. Ik schrijf op gevoel. Geen van tevoren bedachte stilistische ingrepen van mijn kant. Zo van: ik moet nu even een vergelijking maken, of nu is dit of dat ingreepje nodig. Neu. Ik vind iets mooi of niet. Ik ga mijn zinnen en mijn alinea’s langs, en als het voor mijn gevoel nog niet klopt, pas ik het aan. Herschrijf ik, schrap ik, voeg ik iets toe. Ik wil er eigenlijk niet teveel over nadenken, bang dat ik daarmee mezelf blokkeer.

Een fragment uit Spel…
Ik geef er twee. Spel heeft tenslotte twee hoofdpersonages: Bouchra en Ilse. Hun ik-personen wisselen elkaar in korte hoofdstukken af. Ze hebben beiden hun eigen verhaal, hun eigen problemen en hun eigen dromen. Ze verschillen van elkaar als dag en nacht, toch hebben ze iets gemeen. En dat brengt ze uiteindelijk bij elkaar. (Watdatisverklapiknatuurlijkniet).

Onderstaand fragment is van Bouchra.

Uit mijn keel komt een raspend geluid. Ik heb het gevoel dat mijn benen het begeven, dat mijn ogen uit hun kassen schieten, mijn trommelvliezen ontploffen. Hij heeft zijn handen strak om mijn keel geknepen. Die vingers; er zit zoveel kracht in. Ik ga dood. Het is zeker.
Tranen stromen over mijn wangen. Alsof ze uit mijn lijf worden geknepen. De woorden die ik wil uitspreken blijven steken in mijn keel, daar waar hij zijn handen heeft. Op dit moment heb ik gewacht. Ik wist het, was er op voorbereid, en nu is de dag aangebroken. Eer, heet dit.
Khalid kijkt me vol haat aan. Ik hou van hem, mijn kleine broertje. Mijn lieve kleine vuurvlinder voor wie ik altijd liedjes zong, mijn vingers ondertussen zachtjes strelend door zijn zwarte krullen. Als kind rook hij naar geroosterde amandelen. Soms snoof ik die geur op om hem de hele dag bij me te dragen. Lieve, lieve Khalid. Hij haat mij. Hij wil me dood, zegt dat ik een hoer ben. Een hoer die het leven niet waard is, die het verdient te sterven. Ik probeer zijn handen los te wrikken, maar het lukt me niet. Hij is te sterk. Mijn lieve kleine broertje is te sterk voor mij. Ik bid tot God. Tot Allah. Help me en laat het snel voorbij zijn. Insha’Allah, zo God het wil. Laat me sterven.


En hier is Ilse:

‘Wat! Wat doe je? Nou? Wat ben je van plan? Waar gaan we naartoe?’ Ik herken mijn eigen stem niet. Hij klinkt schel, hard. Mijn adem gaat als een fietspomp. ‘Wat doe je?’ Met veel kracht druk ik de loop verder in Andrejs slaap. ‘Zeg iets of ik schiet die rotkop van je eraf! En wie ben jij eigenlijk? Wie ben jij echt? Andrej? Laat me niet lachen! En je woont ook al niet in dat klote appartement van je. En deze auto? Niet van jou hè? Denk je nou echt dat ik geloof in die mooie praatjes van je? Denk je dat ik gek ben? Nou?’
Geen reactie.
‘Ik doe het hoor! Ik schiet zo die harses van je eraf! Let maar op! Dan ken jij Ilse van Kempen nog niet. Denk jij dat ik het niet durf soms? Ha! Daar kom je nog wel achter. Klootzak! Ik ken jou en die mannetjes van je. Jullie deugen voor geen meter. Voor geen meter, hoor je! Jullie kunnen zelf helemaal niets. Niets! Jullie zijn van die klootzakken die anderen kapot maken. Stakkers, zijn jullie! En waarom? Om er rijk van te worden. Ga zelf werken! Laat jezelf lekker verkrachten. Slappe klootzak!’
Beheerst zet Andrej de auto stil. Een wegrestaurant. We staan voor een wegrestaurant. Waarom? Wat wil hij? Godver, wat wil hij? ‘Zitten hier soms die vriendjes van je? Komen ze me opruimen? Nou? Laat ze maar komen! Ik ben er klaar voor. Voor die stakkers. Nou, waar zijn ze dan? Waar dan? Zeg iets!’
Andrej zucht, draait zijn gezicht naar me toe en pakt met zijn rechterhand de loop van het pistool vast. Ik wil de trekker overhalen, maar mijn vinger weigert. Kom op, Ilse. Pang. Pang, pang, pang. Doe het! Andrej duwt de loop richting de voorruit en pulkt mijn vingers los van de kolf. Op zijn slaap is een donkerrode afdruk zichtbaar. Hij doet het handschoenkastje open, legt het pistool erin en zakt terug in zijn stoel. Dan opent hij het portier. 
‘Zo Ilse, nou ophouden met die gekkigheid. We gaan eerst wat eten. Daarna praten we, ja?’

Ilse en Bouchra zijn, sinds ik ben begonnen aan Spel, niet uit mijn gedachten geweest. Ze zijn bij me, hun verhalen vullen mijn geest. Ik moet er niet aan denken om andere verhalen te schrijven. Bijna jankend (overdrijving) laat ik beeldschone schrijfwedstrijden aan me voorbij gaan. Ik wil het wel, maar ik kan het niet: bezig zijn met meerdere verhalen tegelijk. Mooi shit, want de verhalenwachtrij in mijn hoofd groeit met de minuut.

En dan jij, Olga. Rammelt er ‘even’ een kinderboekje uit, doet hier en daar een ‘wedstrijdje’, alsof het allemaal niets is. En het is nog goed ook. Godsamme. Hoe dóe je dat?

Ellen 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Laat weten wat je vindt!